Storm(polder) in een glas water: inning van gesecureerde vorderingen

In het recente arrest ABN AMRO/Marell van 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3619) heeft de Hoge Raad – wederom – duidelijkheid gegeven over de verdeling van bevoegdheden bij de uitwinning van gesecureerde vorderingen. De vereenvoudigde casus: de bank (pandhouder) heeft een pandrecht op alle vorderingen van de klant (pandgever) op derden (debiteuren). De klant heeft een uitstaande vordering op een debiteur. De klant heeft ter zekerheid van de voldoening van de openstaande vordering van de debiteur een pandrecht verkregen op de debiteuren van de debiteur. De klant komt zijn verplichtingen jegens de bank niet na. De bank maakt haar pandrecht openbaar. Dit doet de bank door de debiteur een brief te sturen waarin de bank mededeling doet van het pandrecht. De debiteur kan haar openstaande schuld alleen nog bevrijdend aan de bank betalen. De debiteur komt zijn betalingsverplichting niet na en raakt in verzuim. De bank is vervolgens gerechtigd om:
  • de debiteuren van de debiteur van de klant aan te schrijven en het pandrecht openbaar te maken;
  • de opeisbare vorderingen te innen.
Bestond over deze casuïstiek voorheen onduidelijkheid dan? Zeker niet, de Hoge Raad heeft in het Stormpolder-arrest op 11 maart 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS2619) in deze lijn reeds duidelijkheid gegeven. In dat geval ging het weliswaar over een door executoriaal beslag getroffen met hypotheek gesecureerde geldvordering. De uitkomst was exact dezelfde en 1 op 1 toepasbaar. Het lijkt erop dat de advocaat/incassant van de bank in het geval ABN AMRO/Marell deze vaste rechtspraak in de gevoerde procedures niet of onvoldoende over het voetlicht heeft gebracht. Het gerechtshof is op een dwaalspoor geraakt. Volgens het gerechtshof was het noodzakelijk dat, als de bank het pandrecht van de klant op de debiteuren van haar debiteur had willen uitoefenen, de klant de aan haar verpande debiteurenvorderingen aan de bank had moeten herverpanden. Voor herverpanding is noodzakelijk dat de pandgever (de debiteur van de klant) de bevoegdheid tot herverpanding in de pandakte ondubbelzinnig aan de pandhouder (de klant) had toegekend (art. 3:242 Burgerlijk Wetboek). Die bevoegdheid was in de pandakte tussen de klant en haar debiteur uitgesloten, zodat er überhaupt geen herverpanding kon plaatsvinden. Op basis van deze constatering kwam het gerechtshof tot het oordeel dat de bank de debiteuren van de debiteur van de klant niet had mogen aanschrijven. Flauwekul natuurlijk. Met het arrest van 18 december 2015 kan thans geen enkele onduidelijkheid meer bestaan. Een pandhouder is gerechtigd om de aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrechten uit te oefenen en zich op de opbrengst te verhalen. mr. Arjen Zeilstra